Op jacht naar de schat van Lage Mierde (1)

Augustus 2020


foto: de oude kapel bij Lindehof

Zorg komt en zorgen verdwijnen op Lindenhof

Geen nieuwe schatgravers verwacht

Wie over honderd jaar terugkijkt op de periode van nu, zal in de geschiedenis kunnen lezen dat er na de pest in de middeleeuwen later nog een pandemie was, in 2020. Maar wie nu in de geschiedenisboeken kijkt, kan lezen dat er in 1883 een grote goudschat gevonden werd in Lage Mierde. Nu binnenkort het terrein van die vindplaats geheel op de schop gaat, komt er voor het eerst weer de mogelijkheid om te kijken naar de gevolgen en de activiteiten die dat met zich meebrengt.
We gaan ernaar kijken in een drieluik:
Deel 1 De goudschat van Lage Mierde
Deel 2 Op pad met de eerste gouddelvers
Deel 3 de nieuwe plannen voor locatie Kloosterstraat

De goudschat van Lage Mierde

Gemeentearbeider Jan Driessen uit Lage Mierde had ‘s morgens al vroeg zijn mouwen opgestroopt om een begin te maken met de bouw van een nieuwe school. De datum van 16 april 1883 had hij die ochtend niet eens geweten, maar hij zou die zijn leven lang niet meer vergeten door wat er later die dag gebeurde. De nieuwe school moest worden gebouwd in de nabijheid van de stallen van de pastorie aan de Vestweg in Lage Mierde en er moest begonnen worden met graven om de juiste contouren voor de bouw uit te zetten. Driessen was het wel gewend om met de schop te werken want hij had eerder in zijn leven al gewerkt als goudzoeker in Californië, waar hij een tijd gewoond had. Maar zonder succes was hij weer teruggekeerd naar zijn geboortedorp Lage Mierde, waar hij bij de gemeente aan de slag kon als arbeider. De grond in de boomgaard waarin hij zijn schop zette, was niet hard en hij kon al vlot enkele punten uitgraven om er een markeringspaal te plaatsen. Maar dan stuit hij ineens op een hard voorwerp. Hij vermoedt een grote kei en graaft wat verder uit, maar dan merkt hij dat het metaal is, waar hij op stuit. Nu weet hij door zijn ervaringen als goudzoeker genoeg om te weten dat een stuk metaal enkel door mensenhanden onder de aarde is gekomen en hij wordt nieuwsgierig. Als hij verder graaft, ziet hij dat het om een metalen voorwerp gaat dat de vorm heeft van een kan. Als hij voorwerp boven de grond heeft, voelt hij dat het een grote tinnen kan is, die wel enkele kilo’s weegt. Met trillende vingers maakt hij het deksel open en van verbazing doet hij een stap naar achter als hij de inhoud ziet. Tientallen gouden munten en nog een aantal relikwieën zorgen voor sterretjes in zijn ogen. Hier moet hij meteen mee naar de nog nieuwe burgemeester Jockin, of misschien wel naar pastoor Rovers. Uiteindelijk wordt de schat in het bijzijn van beide notabelen geïnventariseerd en het blijkt te gaan om maar liefst 862 gouden munten uit de periode 1616 tot 1786, een gouden borstkruis en een prelaat ring.Alle betrokkenen vragen zich af wat de herkomst van de goudschat is en lokaal doen er al snel tal van geruchten de ronde.

De (schat)kaart uit de periode rond 1830

De pastoor in de tijd van de Franse revolutie zou de schat verstopt hebben toen hij Franse soldaten op zijn erf kreeg, maar het zou toch nog enkele jaren duren voordat helemaal duidelijk was hoe de vork werkelijk in de steel zat. Voor dat mysterie moeten we even terug naar het jaar 1794.

De Postelse schat
Napoleon
Bonaparte had zijn broer Lodewijk afgevaardigd om in zijn naam Nederland en België te gaan besturen. Toen die met zijn soldaten in deze contreien aankwam, wisten ze dat de echte rijkdom bij de kloosters te vinden was. Daarom was het geen toeval dat ze bij Norbertijnen van de Postelse abdij aanklopten. De paters kozen eieren voor hun geld en namen hun kostbaarheden op hun vlucht mee, waaronder de later gevonden goudschat. Hun bezittingen die ze hadden kunnen redden werden als abdijgoederen via testamenten doorgegeven aan de overlevenden in hun midden. Maar met het verstrijken van de tijd bleven er steeds minder broeders over en toen er in 1830 ook nog eens een conflict oplaaide tussen Nederland en België (De Belgische opstand), werd het waardevolle spul in bruikleen gegeven aan de Belgische pastoor die domicilie had in Lage Mierde: Pastoor Dockx. De pastoor vertrouwde de toestand niet en verdeelde zijn schat in drie delen die hij los van elkaar in zijn tuin begroef. De eerste schat bestond uit drie potten met zilverstukken, de tweede uit zilverwerk en de daarna nog een uit voornamelijk goudstukken. Maar de pastoor had ook niet het eeuwige leven en pas kort voor zijn dood, in 1835, kon hij anderen vertellen over de schat en waar deze ongeveer verstopt moest liggen. Alle potten met zilver kwamen bij de daaropvolgende zoektocht tevoorschijn, maar die met het goud bleef onvindbaar.In de weken na de vondst van Driessen werd het duidelijk dat het hier ging om het nog ontbrekende deel van de Postelse schat.Na de vondst volgde onvermijdelijk de haarkloverij over aan wie de schat toebehoorde. De Postelse abdij deed meteen een beroep op hun verloren schat en het gouden borstkruis en de prelaat ring werden teruggegeven aan hen. Maar dat gold niet voor de goudstukken, want ze konden hun eigendomsclaim daarvoor niet hard maken. Uiteindelijk werd het verdeeld tussen de gemeenten en vinder Driessen die het daarna onmiddellijk verkochten. De gemeente Hooge en Lager Mierde hield er na aftrek van juridische kosten nog zo’n 2000 gulden aan over, van Driessen is niet bekend wat hij met de opbrengst heeft gedaan.
In 1883 waren er nog geen metaaldetectoren en er was geen reden om nog verder naar de schat te zoeken. Maar sluit het uit dat de goudstukken uiteindelijk niet in twee delen verdeeld waren door pastoor Dockx?
Binnenkort zullen we het weten!